De AS (October 1997)


De Opkomst Van het Neoliberalisme in Europa*

TAKIS  FOTOPOULOS


 

Vandaag de dag is de neoliberale globale markteconomie universeel. Het is hierbij belangrijk op te merken dat de technologische revolutie, die tot de huidige post-industriële maatschappij leidde, niet alleen massale openlijke en verborgen werkloosheid creëerde (die de staat niet meer kan en wil controleren), maar ook geleid heeft tot een structurele wijziging in de samenstelling van de werkende bevolking en het kiezersvolk. Er ontstond zodoende een nieuwe klassenstructuur in de ontwikkelde kapitalistische landen.

Enerzijds is er de onderklasse, hoofdzakelijk gevormd door de werklozen en diegenen van de “inactieve bevolking” die onder de armoedegrens vallen. Anderzijds is er de economische elite en de bovenklasse, de bovenste lagen van de middenklasse die gecreëerd werden door het “vermarktingsproces”. Het is interessant dat de onderklasse, die zo’n dertig procent van de beroepsbevolking vormt, en de bovenklasse, die één procent vormt, achtentwintig procent van het nationale inkomen delen, dat wil zeggen veertien procent elk! Tussen deze beide polen zitten de middengroepen, die de overgrote meerderheid van de bevolking vormen (onge­veer zeventig procent).

Het zijn echter alleen de bovenste lagen van deze bevolkingsgroep (zo’n veertig procent) die volgens een recente Britse studie financieel gezien tot de bevoorrechte minderheid behoren en electoraal gezien volgens de econoom Galbraith de tevreden meerderheid vormen. Alleen dit deel van de bevolking, werkzaam in full-time, goedbetaalde en zekere banen, controleert het leeuwedeel van de inkomsten. In ontwikkelde kapitalistische landen bepaalt de bovenste veertig procent van de be volking door haar invloed op ruwweg tweederde van de inkomsten en door haar politieke en economische macht, de uitslagen van de verkiezingen. De lagere delen van de middengroepen, die zo’n dertig procent vormen, bestaan uit al diegenen met een laagbetaalde, onzekere en onbeschermde baan, dat wil zeggen de gemarginaliseerden en de onzekeren. De meerderheid van het groeiende leger van parttimers en gelegenheidswerkers in laagbetaalde banen zonder formele bescherming alsmede de traditionele laaggeschoolde arbeidersklasse, behoren tot deze categorie.

De post-industriële, neoliberale maatschappij is dus niet eens een “twee-derde maatschappij” zoals vaak wordt beweerd. Het is in feite een “veertig procent maatschappij”. Sociaal gezien zijn de groepen die de bevoorrechte minderheid vormen gekant tegen elke uitbreiding van het etatisme en de welvaartsstaat, en in het algemeen tegen elke effectieve sociale controle op de markt die hun inkomen en rijkdom aan zou kunnen tasten. In toenemende mate worden zij aangetrokken door de ideologie van de particuliere dienstverlening van zaken als gezondheid, onderwijs en pensioenen (hoewel een belangrijk deel van de “aantrekkingskracht” afgedwongen wordt door de neoliberale ondermijning van de collectieve sector). Hun opstelling tegenover het etatisme en de welvaartsstaat wordt bepaald door het feit dat de publieke sector en de financiering ervan door belastingen een ongelijk effect hebben op de bevoorrechte minderheid en de onderklasse. De bevoorrechte minderheid dient immers door middel van belastingen de publieke dienstverlening te betalen, waar zij niet meer in geïnteresseerd is (de verslechtering van de kwaliteit van deze diensten, als gevolg van het neoliberale beleid, is een belangrijke factor hierbij) en waarvan de onderklasse het meest profiteert. Omdat de bevoorrechte minderheid tevens de electorale meerderheid is (vanwege het feit dat zij actief deelnemen aan de verkiezingen, dit in tegenstelling tot de onderklasse die niet meer stemt omdat zij gefrusteerd is door het onvermogen van de politieke partijen om hun problemen aan te pakken), bepaalt haar houding de uitslag van de verkiezingen. Het onafwendbare resultaat van deze veranderingen van klassen structuur en electorale samenstelling is de neergang van de traditionele sociaal democratische partijen en hun pogingen om door middel van “modernisering,” geheel volgens de richtlijnen van de neoliberale agenda, delen van de bevoorrechte minderheid aan zich te binden. Dit heb ik als “neoliberale consensus” betiteld.

De nieuwe consensus betekent niet dat de staat geen enkele economische rol te spelen heeft. Men dient liberalisme/neoliberalisme niet te verwarren met laissez-faire. We moeten niet vergeten dat het de staat zelf was die het systeem van zelfregule rende markten mogelijk maakte. Bovendien is staatsinterventie altijd nodig geweest voor het goed functioneren van de markteconomie. De staat moet nu een belangrijke rol vervullen met betrekking tot de infrastructuur, in het bijzonder het nemen van maatregelen om het concurrentievermogen te verbeteren, om het werkvolk op te leiden in het gebruik van de nieuwe technologieën en zelfs om de export-industrie te subsidiëren. Staatsingrijpen dat verenigbaar is met de neoliberale consensus wordt niet ontmoedigd maar juist actief gestimuleerd, met name door de zogenaamde “progressieve” delen ervan (de regering Clinton, de sociaaldemocratische ― of centrum-linkse ― partijen in Groot-Brittannië, Frankrijk, Italië of Griekenland). Het belangrijkste doel van de elites die de economie beheersen is dus, zo als altijd al het geval was, om de rol van de markt zo groot mogelijk te maken en om de sociale controles tot een minimum te reduceren, zodat het maximum aan “efficiency” en groei gewaarborgd is. Dit betekent echter niet de afschaffing van alle controles op de markt. (...)

In feite wordt een nieuwe synthese nagestreefd. Deze is er op gericht de extremen van het pure liberalisme te vermijden, door een combinatie van in hoge mate zelf regulerende markten met verscheidene typen van veiligheidsnetwerken en controles die primair de geprivilegieerde positie van de “bovenklasse” en die van de “veertig procent maatschappij” veilig moeten stellen en tegelijkertijd gericht zijn op het loutere overleven van de “onderklasse” zonder het zelfregulerende proces in haar wezen aan te tasten. Daarom speelt de natie-staat nog steeds een belangrijke rol, niet alleen in het beveiligen van het markteconomische kader middels zijn geweldsmonopolie, maar ook in het behouden van de infrastructuur voor het soepel doen functioneren van de neoliberale economie.

Toch wordt de huidige neoliberale fase niet alleen geassocieerd met een minimalisering van sociale controles over de markt maar ook met een onvermijdelijke geweldige concentratie van economische macht. Deze is op alle niveaus duidelijk: als een concentratie van produktie en handel, van kapitaal en welvaart, van inkomen binnen het Noorden en binnen het Zuiden alsmede tussen Noord en Zuid. Hier volgen enkele gegevens die de huidige concentratie van economische macht illustreren.

De vijfhonderd grootste ondernemingen, hoewel slechts aan vijf procent van de wereldbevolking werk verschaffend, controleren vijf en twintig procent van de wereldproduktie en twee en veertig procent van de welvaart op wereldschaal. Bijna veertig procent van de wereldproduktie in twaalf belangrijke industriële sectoren ― waaronder de industrie voor motoren, electronica, computers, staal, olie en ook de massamedia ― worden gecontroleerd door hooguit vijf ondernemingen, terwijl tien ondernemingen ieder aspect van de voedselketen controleren.[1] Terwijl het aandeel van de wereldhandel voor de acht en veertig minst ontwikkelde landen (tien procent van de wereldbevolking vertegenwoordigend) in de afgelopen twintig jaar werd gehalveerd en zij heden ten dage slechts 0,3 procent van de wereldhandel controleren, komt veertig procent van de wereldhandel voor rekening van 359 multinationals.[2] Het is dan ook niet verbazingwekkend dat de rijkste twintig procent van de wereldbevolking nu acht en zeventig maal rijker is dan de armste twintig procent, terwijl zij in 1960 nog dertig maal beter af was.[3] Uit een rapport is gebleken dat in 1993 binnen de Europese Unie meer dan een kwart van het inkomen in de twaalf lidstaten toeviel aan tien procent van de huishoudens terwijl het inkomen voor de tien procent aan de onderkant twee procent van het totaal bedroeg.[4] Omdat de inkomensverdeling een belangrijke bepalende factor is van het consumptiepatroon en ― in een markteconomie ― ook van het produktiepatroon, valt gemakkelijk de link te leggen tussen ongelijkheid en de huidige milieuverwoestende economische ontwikkeling. Het is bekend dat de consumptieve leefstijl van de rijken de meeste schade aan het natuurlijk leefmilieu toebrengt. Volgens de laatste gegevens zijn de zeven rijkste kapitalistische landen in de wereld, waar twaalf procent van de wereldbevolking leeft, verantwoordelijk voor ongeveer twee en veertig procent van de uitstoot van gassen die het broeikaseffect veroorzaken.[5]

Concentratie van macht is natuurlijk geen nieuw fenomeen. In alle hiërarchische maatschappijen is een zekere mate van concentratie van rijkdom gepaard gegaan met de concentratie van politieke en militaire macht in handen van verschillende elites ― een feit dat doorgaans wordt “gerechtvaardigd” door een geheel van sociale geboden gebaseerd op religie. Het nieuwe element in de groei-economie is het feit dat de reproduktie van het sociale systeem zelf, als ook de macht van de elite die het controleert, cruciaal afhangt van de realisatie van groei, die op haar beurt “gerechtvaardigd” wordt door haar vereenzelviging met Vooruitgang. Economische groei functioneert niet alleen als een fundamenteel sociaal en economisch doel, maar ook als een fundamenteel middel om de structuur van ongelijke verdeling van economische en politieke macht te reproduceren, die de moderne hiërarchische maatschappij kenmerkt. Bovendien is het een centraal element in de heersen de ideologie. De hiërarchische maatschappij kreeg een nieuwe vorm met de opkomst van de markteconomie in het Westen en de planeconomie in het Oostblok. In deze vorm ontleent de elite haar macht niet alleen (zoals voorheen) aan de concentratie van politieke, militaire of in het algemeen sociale macht, maar aan de concentratie van economische macht, die ofwel tot stand komt door de markt ofwel door centrale planning. Het feit echter dat de moderne hiërarchische maatschappij aangewezen is op de maximalisatie van economische groei voor haar voortbestaan, is tegelijkertijd ook haar fundamentele contradictie. Dit niet omdat, zoals meestal wordt beweerd, de voortgang van de groei-economie ernstige gevolgen heeft voor het leefmilieu, maar omdat de noodzakelijke voorwaarden voor de reproduktie van de groei-economie de concentratie van winsten in de handen van een klein deel van de wereldbevolking is, dat wil zeggen de reusachtige ongelijkheid in de verdeling van inkomsten op wereldniveau. Hiervoor zijn twee redenen. Het is ten eerste niet mogelijk dat de verspillende levensstandaard van de “veertig procent-maatschappij” in het Noorden en de elites in het Zuiden voor ieder toegan kelijk wordt. Zoals onlangs werd opgemerkt: “Het lijkt duidelijk dat de materiële consumptie van mensen in de industriële wereld niet toegankelijk kan worden voor alle mensen op aarde. De vereiste toename in materiële produktie is zeer groot. Om eenvoudigweg de levensstandaard van het Noorden wereldwijd te maken, zou de industriële produktie honderddertig maal moeten stijgen”.[6] In dit verband zou men kunnen stellen dat de huidige snelle groei in landen als China, waar het Bruto Nationaal Produkt (BNP) met een gemiddelde van meer dan elf procent steeg in 1980-1995[7], alleen mogelijk is als de gelijktijdige reusachtige toename van ongelijkheid voortduurt.

Ten tweede is een wereldwijde groei-economie niet ecologisch duurzaam met de huidige stand van de techniek en de kosten van “milieuvriendelijke” technologieën. Met andere woorden: de wereldwijde toepassing van zulke technologieën is niet mogelijk gezien de kosten en gezien de concentratie van inkomen in de wereld. Bovendien is het op zijn minst twijfelachtig of de weldadige invloed van zulke technologieën gehandhaafd blijft als ze wereldwijd toegepast zouden worden. Machts concentratie en ecologische desintegratie zijn niet alleen gevolgen van de groei-economie, maar het zijn tevens fundamentele voorwaarden voor haar voortbestaan. In weerwil van de hoop van de voorstanders van de civiele maatschappij en de sociaalliberalen dat de heersende elites, ten overstaan van de dreiging van on voldoende vraag door de toenemende ongelijkheid, voor een wereldwijde gemengde economie zullen kiezen[8], is er in feite net het tegenovergestelde gaande. De groei-economie in het Noorden wordt niet alleen niet bedréigd door de toenemen de ongelijkheid in de huidige geïnstitutionaliseerde markteconomie, maar zij is er juist van afhankelijk.

Net zoals de groei-economie niet mogelijk is zonder de plundering van de natuur, zo is haar voortbestaan niet mogelijk zonder de verdere concentratie van economische macht. De markt/groei-economie en concentratie van economische macht zijn twee kanten van dezelfde medaille. Dit betekent dat de concentratie van economische macht en de ecologische gevolgen van de groei-economie onvermijdelijk zijn binnen het huidige institutionele kader. Maar ― en hierin schuilt de contradictie ― de concentratie van economische macht leidt onvermijdelijk tot de constatering dat Vooruitgang in de betekenis van verbetering van de welvaart door groei, noodge dwongen een niet-wereldwijd karakter heeft. Het moment van de waarheid voor het vigerende sociale systeem zal komen zodra algemeen wordt erkend dat het bestaan alleen al van de huidige verspillende levensstandaard afhankelijk is van het gegeven dat slechts een klein deel van de wereldbevolking, nu en in de toekomst, in staat zal zijn om er van te genieten.


 


[1] John Vidal, Meubel, Burgerculture on Trial, Macmillan, 1997.

[2] Verenigde Naties, Human Development Report 1997, Oxford University Press, p. 84-92.

[3] Ibid., p. 25.

[4] Eurostat, Statistics in Focus, Population and Social Conditions 1997 no. 6.

[5] Feiten gebaseerd op basis van Verenigde Naties, Human Development Report 1997, tabellen 41 en 44.

[6] Michael Carley & Ian Christie, Managing Sustainable Development, Universty of Minnesota Press, Minneapolis 1993.

[7] Wereldbank, World Development report 1997, tabel 11.

[8] Paul Hirst & Grahame Thompson, Globalisation in Question, Polity Press, Londen 1996, p. 163.

 

 


* Dit is een fragment van een door Peter Zegers en Ton Geurtsen vertaald artikel, dat Takis Fotopoulos schreef voor zijn lezing voor De Vrije Socialist op 5 oktober 1997. Van Fotopoulos, internationaal hoofdredacteur van het tijdschrift Democracy and Nature, verscheen in 1997 (Cassell, Londen/New York) het boek Towards an inclusive democracy: The crisis of the growth economy and the need for a new liberatory project 1997. De volledige tekst van zijn lezing is verschenen in de uitgavereeks Socialisme en Vrijheid (Rode Emma/De Vrije Socialist).